Voorbij lijkt ze, de winterkoude, en niets is mooier
dan een overdadig bloeiend krokusveld in de eerste voorjaarszon; een mooi moment
om de Zuiderzee- of de Amsterdamse
symfonie uit luidsprekers te laten klinken, honderd jaar oude onvergankelijke klanken
gerangschikt door de Stadskanaler
Cornelis Dopper en waarin hij in één van de twee zowaar het geluid van de
hoofdstedelijke tram in verwerkte, een tram die, zo in gedachten, om het Prins
Bernhardplein in volle bloei rolt en zo komen we uit bij het meest aangevallen
veld van het bord, het veld f7 waar, in plaats van een aantal gele narcissen,
de naar het veld genoemde pion staat: de meest geslagene, de f-pion.
En inmiddels schrijden de dagen voort; raken
bestemmingen, die ik voorheen met een zekere regelmaat aandeed, steeds verder
uit beeld. De wekelijkheid overvalt me; de dagen naderen dat alle door mij
bezochte windstreken anderen zijn die er zijn zonder mij; dat niet de verte
mij, maar dat in mij alleen nog de herinnering aan de verte overblijft; gedachten
die ik verwerk in ingewikkelde schaakstellingen, oproep door intensief te luisteren
naar Stenhammers eerste pianoconcert, of, met meer accent, iets van Sigismund,
Sigismund Thalberg.
Vooral de pianoklanken van deze laatste roept met zijn spelige
triolen de voorjaarsbloemen de grond uit; toondichters die teruggrijpen op de
tijden van weleer en daarom zo boordevol melancholiek zijn, al blijken ze toch
keer op keer niet in de schaduw te kunnen staan van hun voorgeneratiaanse
genoten, de Bach’s en Beethovens van weleer, de tijd van Franciszek Lessel’s composities.
Tulpen, narcissen; bolbloemen op veld f7!? Mist de hedendaagse schaker niet iets? Zijn ze Carlsen’s en Anishen niet te jong?
Waar zijn ze gebleven, de indrukwekkende Steinitzen, Zukertorten en Unzickers? De Bogoljubows en de Tartakowers; een laatste
exponent overleed niet lang geleden, de laatste echte schaker: Kortsjnoj, daarna ging
het louter bergafwaarts; het tijdperk, de tussenera, Fischer, Karpov en Kasparov, en toen was ’t
voorbij, helaas, met ondank aan Het Nieuwe Schaken, spelers die volstrekt
anders, misschien technisch begaafder, en ook hoogstaander schaak spelen, maar
nooit de uitstraling zullen erven van hun oude, klassieke voorlopers; zelfs de
schaakkunst is aan een zekere decadentie onderhevig.
Veld f7, het veld heeft een indrukwekkende
reputatie; de pion die er op staat eveneens en het is wellicht daarom dat ik,
als één van de weinige spelers, de pion doorgaans reeds in een vroeg stadium
tracht te verplaatsen; weg van de aanval, weg van het gevaar. Soms met succes, soms ook niet, want al wordt
de pion zelf op enig moment elders van ’t bord genomen; het veld an-sich blijft voortdurend
lange tijd onderwerp voor een aanval door de witte stukken. Veld f7, vol met
bloeiende bolbloemen of niet: ze evenaart het karakteristiek als hiervoren
omschreven; het slagveld onder de vierenzestig: nooit werden er meer offers
gegeven dan juist op dát veld! Geen veld maakt daarom meer klassieke indruk dan
f7, niet één!
Aldus schreef ome Willem