De uren, de
maanden, ze schreiden onverdroten voort.
Nauwelijks! Nauwelijks kan ik ze nog bijhouden. Eer de dag voorbij is
besef ik steeds opnieuw dat de feiten, waar achter ik loop, voorbij zijn.
In een
krankzinnige wereld waar het kwaad met een nog veel groter kwaad wordt
bestreden is het onprettig toeven; neerslachtigheid maakt zich voortdurend van
mij meester, temeer dat ik van de ene in de andere verbijstering val. Reeds
lang gesproken waarschuwingen werden jarenlang in de wind geslagen, genegeerd en
weggewuifd waardoor niet al te ver hier vandaan een menselijke gehaktmolen in
werking werd gezet. Zoals ooit op de
Noord-Franse heuvels waar jonge kerels die nooit de kans kregen een meisje lief
te hebben op gruwelijke wijze door een bloedpomp werden gejast; achter elke
kleikluit verscheen een schedel, een schedel van een jongeling.
En daar,
dáár, waar ooit de pestplaag van de honger, de holodomor, zijn tallozen om het
leven bracht wordt opnieuw met oosterse en westerse “hulp” een bittere
geschiedenis van honderdjaar terug herschreven.
Een diepe,
diepe afgrond nadert, we hebben het schavot van onze zelfexecutie betreden. Met
voorbedachten rade gaat de mens de eindcatastrofe tegemoet. Over deze tijd
heeft de rabbi uit Bethlehem een donkere streep getrokken. “Aporia” (luk 21:25)’
geen uitweg meer! Geen uitweg meer omdat eeuwenoude woorden vergeten werden:
overwin het kwade niet met het kwade, maar overwin het kwade door het goede.
Maar toch! Uitgestelde
teleurstelling, maar is er dan geen hoop meer?
Onrust hangt
in de lucht; er is zwaar weer op til, er is nóg zwaarder weer op til, maar
geloven doet men haast niet meer.
Vlakbij
wordt, tanend, de herfst gezien die de winter tegemoet treedt, maar tevens hoor
ik reeds de lente, het nieuwe leven dat uit het oude opkomt. Nu reeds, omdat het nieuwe jaar, 5783, Rosj
Hasjana, is aangebroken.
Wellicht het
laatste jaar?
Aldus
schreef ome Willem