Hoeveel mensen hebben mijn site bekeken?

donderdag 29 augustus 2013

De Erinyen

Langzaam stevent zo zomer naar het einde, langs de wegen worden de bloemen, pelargoniums, petunia's en tagetussen steeds fletser van kleur, de canna's meestal uitgebloeid en dan. Dan was er, toen ik rond achten vertrok, de eerste mist.

Mist over Picardië, zicht soms een tiental meters en dan kruipend over de weg, mist, die deed denken aan de steeds grauwere sluier, aan die geheimzinnige macht uit verre buitenkosmische gewesten die langzaam maar zeker de wereld binnendringt.

Een uiterst donkere, schimmige macht die het verschil tussen goed en kwaad steeds meer doet verbleken; wie enigszins, al is het maar voor even, in staat is in de bovenindividuele wereld te blikken, begrijpt en moet wel ontzet zijn; ziet Alecto en Tisiphone.

De route, ach, wat valt er over te schrijven; Amiens, Poix, Granvillers en later, Gournay en Bray, bekend bij de trouwe lezers, rond tienen de laatste mistbanken, snorrend tussen gemaaide, stoffige velden door en onder een blauwe lucht versiert met huiveringwekkendmooie wolkendecoraties die door de zonnenstralen nog eens extra werden omzoomd, steeds weer wisselend en waardoor schaduwen over de kale akkers rolden.

Voor de middag bij Gaillon de Seine over en later naar het westen, door het enorme Normandië, tegen de dertig graden, maar ondanks dtat werd -en wordt- het steeds meer voelbaar; de herfst naderd, de tweede herfst na de kanteling, duizend klauwen heffen zich op, vreemde, ongekende euvels naderen, Syrië en Egypte, de voorboden zijn er, voelbaar in de inktzwarte Eurocrisis terwijl in tussen tijd de media omfloers een striptease op de ethiek pleegt.

Evreux, Ninancourt, Alençon en Mayenne. En toen even pauze (de tweede) in Chateau Gontier, het stadje, gelegen aan de Mayenne, in- en opgefietst om er achter te komen dat het niet veel bijzonders was; een oude Marie (stadhuis) verpest door vreselijk lelijke nieuwe aanbouw; het enige echt mooie gebouw was het hôpital, het ziekenhuis waarvan ik eerst dacht dat het één of ander paleis was.

Net een kwartiertje boven Ancenis, eigenlijk dus net boven de Loire, Teillé, was het losadres waar ik rond acht uur aankwam; het was nog erg warm, maar een koele oceaanbries zorgde in de schaduw voor een aangenaam toeven en ik wandelde het kleine dorpje door. Hier, ver weg van alle rumoer, voelde het minder, leek ik, als vreemdeling, voor even vrij.

Maar slechts voor even; in het vallende duister dat samen ging met een bijna bovennatuurlijke wolkenkleuren zag ik achter de bloedzon de Erinyen al doemen, maar nu vreselijker als in de tijden van Apollo; zij klagen, klagen aan. Als er ooit een tijd was, dat vreemde euvels praktisch ongemerkt grip op deze aarde kregen, dan wel in onze tijd! En hun wraak zal allerminst zoet zijn.

Aldus schreef ome Willem.

---