Weer werd
het vrijdag, zoals eeuwen elke week; yom shishi; nog kort voor ’t vallen van de
avond werd er nog even boodschappen gedaan, vlak voordat de sjabbat begint;
steeds wordt vanuit het donker het licht aan de rust gegeven. Enkele weken
terug was ’t ook yom-shishi, maar daar
lees en hoor ik niets meer over.
Daar moest
ik aan denken toen ik, nadat ik de lading in het Zuid-Franse Tulette had
ontvangen en de grill van de truck naar ’t noorden wendde, langs Montelimar ging
voor een kopje koffie, nougat en nog wat andere boodschappen en tot drie
keer toe ergens de kreet “Je suis Charlie” zag staan, her en der aangeplakt; op
de deur van de boulangerie en, heel groot, bij het nougatmuseum waarna er, steeds
sterker, ja, bijna geërgerd “En de anderen
dan?” in mij opkwam.
Jawel hoor.
Begrijpen doe ik het best wel. De kreet houdt, op zich genomen, niet in dat
men, dé “men”, het eens, danwel altijd eens was en is
met de inhoud van het blad Charlie Hebdo, maar het hield en houdt in dat
vorengenoemde “men” tegen het afslachten van die lui, de tekenaars, redacteuren
en uitgever is. Terecht! Maar dan nog!
Terug,
ditmaal over oude vertrouwde paden en deze keer koos ik voor de oostelijke route;
rechts om bij Lyon en dan langs de voeten van de Juraheuvelen: Bourg en Bresse,
Lons le Saunier en dan bij Besançon naar beneden en dan weer op Vesoul aan en
zo verder, als maar verder.
Maar waar
zijn die anderen gebleven? Goedmoedige, ja, onschuldige burgers; inkopen doen
voor de aanstaande komende feestdag en wie weet; gebak, een doosje petit
fourtjes of wat ander lekkers. Ach, ik weet het niet. En misschien wel juist
door mensen die de inhoud van Charlie Hebdo maar verwerpelijk vonden; de inhoud
van het blad verre van zich wierpen. Een antwoord op die vraag zal er wel nooit
komen, afgezien of het wel werkelijk een vraag is en of het een vraag is die er
toe doet.
Verder? Nee,
eigenlijk was het naderen, steeds dichterbij, steeds dichter naar Nederland
toe. In de avonduren bereikte in nog
Luxemburg en daarna rondde ik de reis af wat betekend: lossen en laden in
Amsterdam en daarna met een kar vol nieuwe avonturen voor de komende week naar huis. Er gebeurt
immers altijd wat onverwachts.
Moordenaars, misdadigers en criminelen hebben doorgaans altijd wel een motief voor hun misdaad; zo hadden de moordenaars van Charlie Hebdo zelfs nog een kans gehad om de lafhartige moord telefonisch toe te lichten. Zelfs voor de lage en verschrikkelijke moord op de twee agenten kan nog, zei het slechts vaag, een motief bedacht worden zonder ook maar iets af te doen van de afschuwelijke, niet te beschrijven gevolgen; voor familie, vrienden en de volle omvang van het drama is voor ons, voor mij, als buitenstaander(s) nauwelijks, nee, niet voor te stellen.
Maar voor de
laffe en volstrekt zinloze moord op het winkelend publiek kan ik, hoe ik ook
wik en weeg, in welke houding ik mijn gedachten ook wring, geen enkel motief
verzinnen en dát is wat ik in ’t vreselijke drama zo oneindig veel mis. Vier Joodse Parijzenaars willekeurig, en
volstrekt nutteloos, neergeknald.
Maar hoe ik
ook speur, hoe ik ook zoek: nergens, maar dan ook nergens, nog niet eens een greintje,
solidariteit. Nergens een opschrift, bordje of een andere uiting, geen enkel
teken van verontwaardiging. En dat is
schrijnend en bewijst een uiterst selectieve verontwaardig.
Nergens: “Je
suis Juif!”.
Aldus schreef
ome Willem.