Hoeveel mensen hebben mijn site bekeken?

donderdag 27 februari 2014

Het tweestromenland.

Brüx, Most, de stad, ooit gebouwd op bruinkoolheuvels en begin jaren vijftig verplaatst omdat, met name de Russen, men dat bruinkool wilden afgraven en om wilde zetten in energie, warmte en elektriciteit.
Stad ook waar de schaakmeester Karel Opočenský, de latere FIDE-scheidsrechter het levenslicht zag; het was al licht toen ik de gordijnen openschoof, licht en mistig. Most is de Tsjechische naam, Brüx de Duitse.
De mist was dicht, gesloten, het slokte alles op, bergen, bomen, akkers en mensen, alleen in de wereld en om mij heen waren vele tinten bruin en kaal, onguur, geen spoor van voorjaar, integendeel; elk ogenblik verwachtte ik de zoon van vuurgod Loki, de mistwolf Fenrir, grommend uit de onheilsbossen; uit het knekel, de weg opstormen.



Langzaam kwam ik in de buurt van Litoměřice, in het tweestromenland, dáár, waar de Ohře uit Cheb de Labe instroomt, de Eger en de Elbe samensmelten terwijl de mist allengs optrok. Even verderop, vlak voorbij het het oude fort Theresienstadt, vernoemd naar de Oostenrijks-Hongaarse keizerin en gebouwd volgens het model van de Franse maarschalk Sébastien de Vauban die reeds eerder gelijksoortige vestingen ontwierp, onder meer Maastricht, maar ook Besançon en Knokke en nog talloze anderen, de vesting waar Gavrillo Princip tot zijn dood in 1916 gevangen zat, Gavrillo, diegene die de kogel afvuurde dewelke het startschot werd van de Eerste Wereldoorlog, de vesting ook waar rond 1940 alle bewoners uit werden gebonjourd en door de nazi's als Joods Getto werd ingericht, kortom, een vesting op de plek waar Ohře en de Labe samengaan, met een bizarre, naargeestige geschiedenis. Net buiten de vesting het stadje zelf, met in 't midden een enorm groot rechthoekig plein en waar zich het crematorium bevond waar toen de slachtoffers werden verbrand. Nee. Een graf kon er niet vanaf.


Even verderop, in Hrdly, laden, maar de handel bleek nog niet gereed; de volgende morgen. Hoewel het fris was, trok ik er op uit. Jas aan, wanten, terug naar de vesting, nu met de fiets, kwam langs de graftuin voor de ingang van de vesting, vol met graven met op elk graf een rozenstruik. Rozen, die dit jaar voor de negen en zestigste keer weer bloeien gaan; het waren de laatste slachtoffers; ze werden niet aan het vuur prijs gegeven; ze ontvingen tenminste nog een graf, wachtend op de jongste dag waaraan en waarop ze hoopten.


In gedachten reed ik verder, indachtig en denkend aan alle verschrikking die de vesting ademde, het verstomde gekerm klinkt nog dagelijks uit de muren, de duizelingwekkende wanhoop vanover de vestingwal; ik reed de brug over van de Ohře zovele eeuwen zwijgend voorbijstromend; voorheen, toen en ook nu.


Opeens brak de zon door het wolkendek terwijl ik de brug van de Labe overfietste en rechts zag, hóe beide stromen samenkwamen. Meteen over de brug Litoměřice, ik trapte een niet noemenswaardige helling op, links af langs een prachtige witgepleisterde kerk en kwam, enigszins verrast, op een prachtig mooi, en vooral enorm groot, plein terecht, omringt door sierlijk bouwwerk, oogstrelend, elk pand een kunstwerk op zich; fitaal, alles geschilderd in oude luister. Zelden zag ik zo'n mooi plein.

Na een kort bezoek trapte ik weer terug en bezocht in Terezin het getto-museum en op deze februaridag bleek ik één van de weinige bezoekers; ook op de parkeerplaats voor de vesting zelf stond geen enkele auto, geen enkele bus; vandaag had kennelijk niemand interesse. Bijna niemand.
De zon daalde, ik zocht de truck weer op die enkele kilometers verder stond en doolde weer door vele tinten grauwbruin om mij heen, de oude weg naar Praag. Een enkel voertuig raasde mij voorbij, het geluid wegstervend in de verte; lang kon ik de voorbijganger volgen; doorfietsend een kleine heuvel op; niet fietste ik, maar dacht ook, terug.


Vreemdmeesterlijk is des mensen brein dat terug kan denken, zelfs aan tijden die hetzelve niet gekend heeft; eigen, enigszins de tijd eigen kan maken in welk hij niet geleefd heeft; het voorstellend vermogen dat zelfs de ziel verteren, vermorzelen kan; wat hijgend kwam ik over de kleine heuvel en rolde zonder te trappen verder; een zachte bries voelde kil aan en in de verte zag ik de oplegger staan.
Staan, tussen de Ohře en de Labe, het tweestromenland, maar allerminst een Hof van Eeden.



Aldus schreef ome Willem.
---