De grens was niet ver meer, nauwelijks een half uurtje en terwijl het langzaam steeds lichter werd kwam ik er steeds dichter bij terwijl ondertussen mijn ogen werden gestreeld door hernieuwde voorjaarskleuren.
Met routine deed ik de douanepapieren, eerst naar de declarant en natuurlijk het Zwitserse wegentolbriefje halen waar ik 958341, de kilometerstand, invulde en bedacht mij plots dat het Dafje niet ver meer van het miljoen af zit.
Bijna een miljoen kilometers alweer en het motortje snort nog als nieuw; de problemen, die ik een tijd lang met hem had gehad, lijken inmiddels naar het verleden te zijn afgevoerd.
Na de ambtelijke formaliteiten op weg naar Bern, eerst, tot Arau, over steeds mooier wordende wegen, door kleine dorpjes, langs wit- en geelbebloemde weiden, daarna een stuk snelweg: ondertussen neem ik waar, maar wie niet wenst op te gaan in de futiliteiten van het dagelijkse, zal het niet zien, in ieder geval niet zonder meer.
Het oude Dafje echter heeft mij er gebracht, in de nieuwe, thans aangebroken, tijd, niet in de laatste plaats nadat de Amsterdamse dealer ook de service bijna op het oude, vertrouwde, niveau heeft kunnen brengen. Anders, zo vermoed ik, was het voertuig reeds voortijdig uit de vaart genomen, iets, wat toch wel onaanvaardbaar zou zijn geweest.
Nadat het klantje in Bern zijn spullen had, restte mij nog een ander adresje, geheel aan de andere kant van dit kleine landje wat enige overeenkomsten vertoond met het dorpje van Asterix en Obelisk temidden van het, toen, zo grote Romeinse rijk, nu, temidden van het te zelfgenoegzame Europa.
Het dorpje was Appenzell, eigenlijk ook weer een afzonderlijk plekje in dit eigenwijze alpenland en het oude Dafje bracht mij er zonder mopperen naar toe, zoals hij mij al naar zoveel plekjes bracht en nog nooit gaf hij blijk moe te zijn.
Ach, in onze drukke, kletsende, humanocentrische tijd is er toch totaal geen oog voor, geen oog voor wat ik daarna nog zag, het relief van de wolken, de onstuimige luchten, de omgeving, ik zie, dat ze steeds meer gaan lijken op landschappen van Carel Willink, zoals op de doeken van de stervende Galliër en de verlaten stad, op de weg van Appenzell naar Herisau, van Herisau naar Bischofszell.
De nieuwe wereld, waar we in terecht zijn gekomen, wellicht de laatste tijd, een laatste tijd, ik aarzel een weinig.
Na Bischofszell de afdaling naar de Bodensee, in de diepte Kreuzlingen en Konstanz en als ik naar rechts kijk een schitterende witte bergrug beschenen door een melkerig zonnetje.
Het laatste halve uurtje vandaag voer mij over het meer, naar het oosten nog steeds de witte bergrug en daar weer boven weerbarstige bommelwolken en ik aanvaard dat alleen ik weet dat ik gelijk heb.
Het decor, de wereld, het schemert mij, een mengeling van schrik, aarzel en verwondering, zal ik ze ontvluchten? Omhelzen? Of aanvaarden?
In de avonduren lees ik nog even de krant van afgelopen zaterdag en speel de daarin opgenomen schaakpartij na, een duel tussen Sokolov en Riantsev, pionneneindspel, de één omhelst de winst, de ander aanvaard het verlies.
Aldus schreef ome Willem.
---