Weer. Wéér, een laatste septemberdag. Een dag, een tijd, een omstreeks waarin bij
steeds donkerwordende dagen het weer geheimzinnig toeslaat; in noorden- en
zuiderwind, doorgaans vergezeld met oost of west.
Een tijd van
neerslag en neerslachtigheid; en inmiddels is het alweer bijna een jaar geleden. Ik mijmer, de nog immer opgesloten
gegijzelden; wie is er nog in leven?
Een vreemde
tijd, waarin alles, naast het weer, om kan slaan in guur en grim, in kommer en
kwel zoals een oude beer ooit mompelde.
Héél in de
verte hoor ik het gehuil van een verdwaasde hond; er zit spanning, tensie in de lucht;
en er is stilte, een bijna lugubere stilte.
Grijze
wolken, steeds dieper grijs, weerhouden de zon haar glans; het weer is zuur
geworden.
Nog niet zo
lang geleden, nauwelijks een week, toefden we in warme oorden, zeestrand en
dwaalden we door sprankelende valleien vol notenbomen en ander groen. Inmiddels
is het gaan regenen en ik voel een rilling op mijn rug. Maandag, dit keer, een laatste dag.
Een laatste
septembermaandag. En zuur, zuur weer.
Aldus
schreef ome Willem