Het is ons allemaal wel overkomen, nochtans weten we er niets van; blijkt, dat zoiets op geen enkele wijze meer in onze herinnering heeft plaatsgenomen; de hoofden. Die hoofden die zich boven ons verdrongen, ons aankeken en de stemmen, die misschien toen reeds allerlei verwachtingen over ons uitspraken; moeder die je handjes, je lange vingers betastte en fantaseerde over je toekomstige pianospel. Of je oudere zusje, je oom, je vader; ooit werden we door een stortvloed van wensen, complimenten en ideeen overspoeld; maar we weten er niets van.
Precies na negen uur rust vertrok ik weer; even over zessen en vanaf Bad Hersfeld snorde ik via Vacha naar Bad Salzungen en ergens; ergens was ik de oude DDR binnengereden, maar ik kon nergens meer herkennen waar; door 't donker, maar ook door de steeds verder gaande Duitse eenheid. Toch begon 't in aan de einder reeds voor zevenen te dagen; merkbaar was ik naar 't oosten opgeschoven; een vale maan wees op een open lucht en ik kwam langs Schmalkalden, hier en daar door kleine dorpjes, en even na Meiningen rolde ik voor een poosje de snelweg op.
Zoveel jaren later nadat die gezichten boven ons zich aan ons vergaapten; met veel van die gezichten hebben we lange tijd geleefd, ze veranderden ook; ze werden ouder en een groot deel verdween, verdwenen uit tijd en zicht en leeft slechts thans nog voort in onze herinnering; het is de nacht, het juiste moment waarin ik tracht een diepste zijn te vermoeden en de vraag stel; "Waar zijn ze gebleven?", die mensen met al die hoopvolle woorden.
Na een uur snelwegrollen waar het weer mistig en grauw was, er af bij Ebersdorf, weer terug in Bayern, en even verder, te Sonnefeld, de eerste losklant, een echte zeurklant, naar bleek en voor een deel gerund door twee à drie jonge dames. Nou ja, dames; vrouwen gehuld in stoere werkkleren en als gefrustreerde korporaals schreeuwden tegen en om van alles en nog wat; achterop de lading had ik twee kleine stapels lege paletten en een pompwagen staan en één van hen begon met een zware alt te schreeuwen dat; als er niet meteen bij de lading kon worden gekomen, er niet werd gelost; dat ze niet van plan waren om ook maar met ene vinger spullen, die niet voor derlui waren bestemd, aan te raken.
Bovendien, deelde een ander met een in het Duits vertaalde Tatcherstem aan mij mee, dat ik "Zu Spät" was, iets, dat doorgaans en overal, ook al ruim tweeduizend weken, het geval is: we zijn te vroeg of te laat. Altijd, bijna altijd.
Ondertussen mijmer ik voort; mijn gedachten, beschermt door de donkere nacht; nooit vroeg ik er om, kòn er, voorheen, ook niet om vragen en terwijl ik naar de onderkant van de hoge brug in de verte staar, die brug waar ik ooit overkwam toen ik drie keer per week bloemen bracht naar Wenen, overdenk ik al die nooit uitgekomen verwachtingen, overdenk dat ik wellicht en vooral, volgens andermans ogen faalde; rede temeer om te begrijpen dat, door dat falen, ons leven eindigd. Faalt niet, uiteindelijk en op de één of andere manier, elk mens?
"Nog een aantal jaren", zo schreef een oude vriend van me onlangs "en we zijn uit de tijd". "En na vijftig, misschien honderd, en we zijn uit ieders herinnering verdwenen" voegde hij daar fijntjes aan toe en ik denk aan de eindeloze grafvelden van Noord-Frankrijk waar ontelbaren thans reeds honderd jaar begraven liggen: naamloos; niemand kent ze meer.
Gelukkig; ik had een laadklep, zette daarmee "m'n eigen spullen", inclusief de pompwagen, naast het voertuig en reed teggen het losdok aan waar een andere tante de spullen er uit reed; binnenkomen mocht niet; men was er ook niet bepaald gastvrij. Op sommige losadressen ben ik geneigd een enorme ruzie te maken, dusdanig, dat "men" woedend mijn werkgever belt met de mededeling dat ik er "nooit meer mag komen".
Niet meer welkom op een adres waar ik toch al niet als welkom werd behandeld; mooier kan bijna niet.
Nadat de zich alss onaangename kenau's gedragende heerschapsters mij de getekende vrachtbrief gaven en ik "mijn" spullen weer achter in de kar had gezet, vertrok ik, snel, dit vreselijke adres zo snel mogelijk achter mij latend met de hoop er nooit meer terug te keren; via Kronach en Schwarzenbach kwam ik aan te Töpen, een adres waar ik wel vaker kom; aardige lui, en geen gezeur zoals bij de vorige. Een volgend adres bevond zich een kleine twee uur verder, een kilometer of wat onder Nürnerg, Pleinfeld, en door immer mistig, kou en grouw weer, en tegen het invallende vroege duister de laatste paletten er uit waarna ik maar alvast naar 't eerste laadadres, in Hirschau, net boven Amberg snorde en onderweg nog even kalm wat dagelijkse boodschappen ging doen. Niet veel later, rond zevenen, kwam ik bij het laadadres en zowaar; ze waren er nog en na nog geen half uur vertrok ik met de spullen naar een tweede adres, een dik uur verderop; Neumarkt in der Oberpfalz en onderweg, toen de negen rij-uren vol waren, vond ik, toen ik net onder een enorm hoog viaduct van de snelweg Regensburg-Nürnberg was doorgereden, een uiterst stille parkeerplaats en bescherm door 't donker doolden mijn gedachten.
"Wereldreiziger!" Dat zal destijds wel 't eerste antwoord zijn geweest dat ik gaf op de vraag wat ik later ooit wilde worden, de vraag waar vele van mijn leeftijdgenoten wel brandweerman of motorpolitie zouden hebben gezegd. En hoewel er geen enkele herinnering bij me is van de gezichten die zich over mij bogen tijdens mijn verblijf in de wieg, bleven de zegeningen die vanaf de ouder- en familiehanden straalden mijn verdere leven beklijven; merkwaardig, en het cruciale verschil tussen mens en dier; tussen mens en aap; een aap heeft grijporganen, een mens handen, waarmee hij werkt, eet, schrijft en zegent en juist de twee laatsten tekent zijn hoge en voorname afkomst. Nee. Nooit vroeg ik er om, om het leven. Het leven, immers, werd mij gegeven, gegeven van Hogerhand, geweven, totdat ik was wie ik zou worden. "Waar zijn ze gebleven" vroeg ik zonet. Dichter, steeds dichter bij het einde besef ik dat de mens, met zoveel aandacht vervaardigd, er niet zomaar is om er even, een kleinde honderd jaar, te zijn, maar er te zijn omdat hij of zij nog moet worden wat hij is; dat de tragedie van het falen wordt afgebroken, uitgezaaid, in de lijn en boodschap die de Joodse rabbi waar reeds tweeduizend jaar lang deze maand de geboorte van wordt herdacht (en die evenzovaak wordt misverstaan) heeft uitgezet. "..steel niet, bedrieg niet...". "..plaats geen obstakel voor een blinde...", om daarna weer te ontkiemen. Hoog, schuin boven mij, het enorme viaduct, eronder een diepe kloof, als tussen de rijke man en Lazerus en wat eerst alleen door woorden kon worden overbrugd.
Aldus schreef ome Willem.
---