Zwitsers beginnen vroeg en op tijd; om zeven uur stond ik aan de losramp en nauwelijks tien minuten later vertrok ik nadat ik de aangeboden koffie van de losmedewerker had opgedronken; een half uur verder, langs de Zürichersee die er weer prachtig bij lag terwijl ik vanaf de hogergelegen weg zag hoe vanuit de voormalige woonplaats van de schrijver van De Toverberg, Lotte in Weimar, Doctor Faustus en Dood in Venetië, Thomas Mann, Küssnacht, twee veerboten elkander passeerden die de oevers van het meer verbonden; het gezicht deed, ja doet, me altijd denken aan een tafel vol met goed geschikte modelbouw; huisjes van Faller, een Faller-autobahn en een Märklintrein.
Lachen, gewoon Lachen aan de Zürichersee was het tweede en tevens laatste losadres in Zwitserland, maar de kar was nog lang niet leeg. Al snel klom ik een hoogte op waardoor het langwerpige meer steeds kleiner, nòg mooier werd en in de bermen begroette ik duizenden net ontsproten paardenbloemen: Zwitsers voorjaar is mooier dan welke lente dan ook; niet veel later daalde ik af naar Zug, ook gelegen aan een sprankelend meer, de Zugersee, dit keer omgeven door witbepoeierde alpentoppen, sommigen, de Riggli en Piatus, meer dan 3.000 meter hoog; vandaar uit zette ik koers naar Luzern en kwam vlak langs Tribschen aan het Vierwoudstedenmeer waar ooit Wagner woonde en waar hij regelmatig bezoek kreeg van Nietszche; diepgaande gesprekken voerde in het bijzijn van Cosima; de plek waar, al uitkijkend over het kabbelende water; Nietszche zijn gedachten over de Eeuwige Wederkeer ontwikkelde.
Het moet trouwens wel een merkwaardige waarneming geweest zijn voor die eerste mensen; die, bijvoorbeeld, Zuid-Duitsland binnen trokken; bijna alle rivierden stroomden immers van oost naar west; maar daartussen ééntje die er vanaf week; alleen de Donau. Interessant is te weten wat voor verklaring ze daarvoor gaven, welke ideeen ze lieten ontspruiten.
Vanaf daar richting Bern, door een prachtig dal vol kaasmakerijën en bovendien diverse rijwielherstellers; bij één ervan kon ik stoppen en liet mijn fiets zien; de afgebroken trapper en nadat hij wat onverstaanbaar plat Zwitsers had gemompeld, haalde hij de mountainbike van de reparatiestandaard, hing mijn fiets aan het operatierek en binnen 5 minuten had hij de klus geklaard; 15 Zwitserse franken verder; zette de fiets achterin en vertrok weer; al een tijdje reed ik langs de Emme, even voor Langnau, in Trubschachen, bezocht ik de wereldvermaarde koekjesfabriek Kambly en sloeg er voor enkele weken koekjes in, snorde verder, genoot van de net vrijgelaten koeien, hoog in de lucht dansende arenden; Bern liet ik nog voor de middag achter me.
Al die meren, al die beekjes en rivieren; de meesten eindigen, tot slot, in de Rijn; vloeien af naar Nederland, Rotterdam, de Noordzee in; de eigenlijke Rijn ontspringt nabij de Sint-Gotthard en aan de oostkant ervan vloeit het smelt- en regenwater af naar de Engadin, Sankt-Moritz, om uiteindelijk, via de Inn bij Passau in de Donau op te gaan die zelf doorstroomt, de Zwarte Zee in: ten westen van de Gotthard het Simplongebied, de ontluiking van de Rhône; het gebied tussen Bern en het Lac Léman bevindt zich, op de laatste kilometers na, nog in het Rijnse stroomgebied; tussen Bulle en Vevey, na een korte bergkam, dan zakt men af en vanaf daar gaat ook alles de Rhône in.
Niet veel later begon ik aan de zwaarste klim die dag, veertig kilometer, van Martigny naar de Grand San Bernard, een route die, in navolging van Hanibal, ene Lord nogwat, wiens naam mij even ontschoot, rond 1900 rijdend op een olifant aflegde; reeds spoedig rolde ik tussen de sneeuwresten en plots was het voorjaar voorbij; lariksen als grijze, moedeloze pilaren tussen groene sparren en dennen; nergens meer bloei, nauwelijks groei en de sneeuw nam naast de weg gestaag toe; in het laatste dorpje Liddes stond het seizoen nog stil; hoog op de toppen leek een forse wind te waaien; een eindedagzon bescheen de flanken door lichte nevel heen; merkwaardig allemaal.
Ook de gene zijde sliep nog de winterslaap, ook daar grijs en weerbarstig, en zelfs Aosta deed nog niet mee; kil, een graad of tien, en er stond een stevige bries; pas bij de afdaling keerde de lente weer; twintig, dertig kilometer verder ongeveer, op weg naar Ivrea, opnieuw gele forsythia's, ragfijn groen aan de bomen, maar toch!
In plaats van zon, dook ik onder een grimmig wolkendek; in Italië is het niet altijd rooskleurig weer; de sombere wolken ontnamen bij de stad Turijn het zicht op de haar omringende reuzenbergen; een eerste spatje regen, maar echt weersgeweld bleef, vooralsnog, uit. In de schemer kwam ik aan in Orbassano, vlak bij het losadres voor de volgende morgen; de avond verstreek met Spaghetti Ailio olio, reggiano parmenzano, een sambuca en in gezelschap van een klagende nederlandse collega; rond tienen trok ik de gordijnen van de groene stuurhut toe; viel in slaap in het stroomgebied van de Po.
Aldus schreef ome Willem.
---