Hoeveel mensen hebben mijn site bekeken?

woensdag 11 december 2013

De sterrenreis.

De eerste heuvels, kleine bergen, was ik reeds over met mijn metgezel, er volgde eerst een vlakte, het moezeldal, nadat ik in de vroege morgen dwars door de Luxemburgse hoofdstad reed en waar ik een lang, wit, traag bewegend lint tegenkwam.

Een lint van brandende koplampen, van duizenden voertuigen die elke morgen het kleine land binnendringen, de werkdagelijkse invasie. Is het vanaf de stad al druk: nadat de grens gepasseert is, een file, meer dan tien kilometer, tot voorbij Thionville, traag voortkabbelend terwijl daar, waar ik reed, er nauwelijks verkeer was en ik vroeg me af waar ze toch al die voertuigen, elke dag opnieuw, moesten bergen in dat kleine Groot-Hertogdommetje.

Nancy voorbij, de Moezel volgend, minder vlak nu, over een nationaal naar Epinal. Voorheen, nog niet zo heel lang geleden, ongeveer drie Dafjes terug, reed men tot Charmes naar Epinal pal langs de Moezel, maar helaas; de geboekte vooruitgang noopte mij de nieuwe vierbaans te nemen, eentje, die zich steeds verder in zuidelijke richting uitstrekt. Eerst tot Epinal zelf, later tot aan Remiremont, thans zelfs voorbij Plombieres, tot ver in de kersenstreek van Fougerolles.

Onderweg, net na Nancy, de opkomst. Een rode, donkerrode lijn, wijkende duisternis waaruit het daaglijks licht geboren wordt. Ander licht, sterren, verbleekten, dra scheen de laaghangende zon over de rijpbedekte velden en heuvel op, heuvel af, trok ik verder, verder met de vracht, de Daf, mijn leven, met mijn nomadenbestaan.

Net voor Besançon bleek de zon niet krachtig genoeg om de nevel weg te krijgen; het werd ook kouder en killer, soms zelfs mistig, bijna de hele verdere dag. Grijs, ja, welhaast witgrijs, wijvelden prachtig witgepleisterd, tot in detail, licht somber overpijnzend nadenkweer, en dat probeerde ik ook.

Nadenken over reizen; Zuidpooolse reizen, Scot en Amundsen, nu ruim honderd jaar terug, en later, de reis van Amundsen over de Noordpool waar hij, tijdens een reddingsactie, spoorloos verdween. Over ontdekkingsreizen door Afrika, Cecil Rhodes, en, natuurlijk, de reizen van Kuifje en Bobbie naar alle vier de windstreken, Abrams reis uit Ur naar een toekomstig, belooft land dat hij, uiteindelijk, na zijn dood bereikte, de reis van het Oude Volk, tachtig jaar, door de woestenij, de reis van de huidige, bijna naamloze massamens door de afschuwelijke, moderne, mediawoestenij waarin hij dagelijks ongenadig bestookt wordt door velerlei vals nieuws,
nieuws waar onrecht rechtgekletst wordt, uitzonderlijk, nog tijdens één enkel mensenleven.

Opeens, na Lyon, daar, waar de weg omhoog, de eerste Alpenvoeten op, gaat, kwam ik de nevel uit, liet de kilte achter mij, en reeds een ondergaande zon verfraaide de hoge Alpenreuzen waar ik tegenaan keek; voordat ik Grenoble bereikte, bereikte mij het eerste sterrenlicht en de lange klim op weg naar Sisteron rolde ik in het donker over. Erg koud was het niet, acht, negen graden, maar de sneeuw was aardig blijven liggen. Boven mij het uitspansel, verwonderd speurde ik de sterren terwijl de lichtvervuiling miniem was; links boven reed een halfwas maan mee en het was stil op straat.

Rond zevenen kwam ik aan, net voor de Col de Croix haute, bij een eenvoudige knaagschuur waar ze vroegen of ik muzzelman was omdat ik bij het bestellen aangaf geen varkensvlees te eten, alsof dat de enige reden vandaag de dag nog kan zijn.

Later, na de eenvoudige maaltijd waarin ik een stuk kaas als bedorven terug moest zenden, slenterde ik onder de machtige sterrenhemel terug naar de nomadetent die daar tussen enkele andere reuzen parmantig geparkeerd stond; de kachel snorde reeds.

Onzinnige reizen en onzinreizen, ze worden dagelijks, rusteloos, gemaakt, de mens, die de reis kiest om te vluchten voor zichzelf, uit zichzelf, een uitvlucht zoekt omdat hij weet, dat aan al dat reizen een einde komt, reist om te vergeten, en daarbij vergeet, dat zijn reis een doel heeft, een doel, dat zij, ondanks alle reizen, uit het oog verloren heeft; wat zal de mens zien, indien hij na al dat reizen zijn ogen opheft? Een landschap met de diepste ravijn waar alleen het roepen van de stem de andere kant bereiken kan.

Ongelofelijk, de sterren, ik wandel de tweede hemel binnen, tussen de vissen en de adelaar zijn het veulen de twee sterren van de dolfijn duidelijk te zien, noordelijk Herkules en in het noordoosten komt, nog voor het daglicht, de tweeling reeds. Mars, ik zoek Mars, maar ze is te veel voorwaarts en niet te zien; ik reis de hele nacht en voor het ochtendgloren keer ik terug. Terug van mijn sterrenreis.

Aldus schreef ome Willem.
---