Ongekend en afzien; droefgeestig en toch dankbaar; op één dag een ontmoeting met goed en kwaad, zoals elke dag. Langs de afgrond van weerzin, ik kwam langs de afgrond van weerzinwekkendheid en werd bevangen door duizel.
'T was donker, toen ik wegsnelde. Alsof ik vluchtte! Vluchtte, ook voor de jaren achter me, jaren, genoeg aan hun eigen kwaad; een rood-oranje bol klom vanachter wat laatste wolkenslierten; ik was inmiddels aangekomen bij de eerste serieuse klim vanuit het Ahrtal, tussen Bonn en Koblenz.
Hoe groen de weiden, gelukkig de beboterbloemde akkers, schapen, paarden en erboven walsende vogels; gedachten gepeins vol van loutering; wie ben ik en waar ga ik, nog steeds, naar toe?
De Enz, Vaihingen, tussen Heidelberg en Karlsruhe de binnenlanden in; weiden met dollende lammetjes: schapen, koeien en een binnenvallende zomer die de lente gaat vervangen: een prachtig kasteel op een bergtop: daar is veel zwoegen voor nodig geweest.
Net voor Stuttgart, drie paletten er uit en dan weer verder; hoe ver? Langs de eindeloze, en ook schitterende bergruggen en ik ken ze nog van vroeger: ze lagen er al voordat; terwijl ik smacht en hunker, als ware ik in een droog en dor land: met het sterven van de zieke sterft de ziekte mee.
De grens naderde; verder dan de grens, langs de randen van de Bodensee; de eerste zeilen; groene fruitbomen en velden vol aardbeien, arperges en ander lekkers: een langzaam rijdende tractor sleept een kar vol pas gemaaid gras voort; ontraatselende geheimen, ik prevel een naam van de getuige. Verder, tot aan het laatste losadres: Romanshorn, hoe vaak was ik hier al en waarom is 't nu zo anders. Zo volstrekt anders!
De avond: tracht te feesten: voortreffelijke aspergesoep en daarna: gebakken asperges buiten op 't terras en over de smaak was niet te twisten; intussen; treurnis bevangt mij weer; niet louter door de jaren, nee, niet louter daardoor!
Een woestijn van water is 't meer, gevuld door de Rijn, verlaten door de Rijn en de veerboot vertrekt naar gene zijn vlak na haar komst; ik hef een hand op en roep: wie of wat toch beheerst mij? Aan de verre einder klimt een nevel vanachter de bergen die de woestijn, de watervlakte, begrenzen, vanachter een andere werkelijkheid.
Terug naar hut, ergens verlaten in de kleine haven, tevens grens. De zomerwarmte maakt plaats voor een koelere nacht: en dan, na een korte slaap, is het de dag erna, de dag erna, al is 't nog nacht; ik waak, gedachten dolen de cabine rond; ik vraag, zing zonder geluid, toon ontzag; 't verdwijnt ver weg, wolken nemen het weg, op weg en beletten verder zicht: de boodschapper: vanover het meer kwam ze.
Onweer en vurig weerlichten; spoken zweven over het meer; een stortregen, even maar; spoken weg en ik zie majesteit, vleugels, en een rechterhand.
Aldus schreef ome Willem.
Verzonden door ome Willem