Hij grijnsde wat, een ironische, ietwat kille glimlach. Op zijn vrachtwagen had ik de letters GR gezien; 't was een vrachtrijder uit de streek (GR voor Graubunden), een Reto Romaner; alleen Reto Romanen grinniken zo en toen mompelde hij terwijl zijn hand de bladzijde van de krant omsloeg dat 't "grün" was, want voordat ik verder ging zocht ik zekerheid en was even gestopt bij een tankstation waar ik de vrachtrijder aansprak en had gevraagt of de weg wel vrij was, maar nog was ik er allerminst zeker van.
Dikgrijze wolken, nauwelijks negen graden en onderweg naar Davos plensregen. Naast mij kolkende stroompjes die het begin van de Rijn vormden; als het mis zou gaan, zou 't werkelijk goed mis gaan, want als de pas toch dicht zou zijn, betekende dat uren meer rijtijd.
Rond acht uur bereikte ik Davos, sloeg er links af en begon aan de klim tot 2400 meter; nog steeds neerslag dat daarboven wel als sneeuw zou moeten vallen, maar toch stonden de borden op groen. Daarentegen rolde ik als enige over de volstrekt verlaten weg. Niets en niemand kwam van gene zijde. Als dat maar goed ging...
Na een tiental kilometers passeerde ik de boomgrens; de neerslag, inmiddels natte sneeuw, werd minder en ook het wolkendek lichtte wat op. Reeds snorde ik tussen enorme sneeuwvelden door, maar de weg was er droog, althans sneeuwvrij en een paar kilometer onder de top brak zowaar de zon door; vanuit de schaduw waar ik mij bevond ervaarde ik het schitterende hemellicht; een kleine beving overviel mij; een tinteling bij 't zien van zoveel majesteit en besefde dat ik de enige was die 't zag daar niemand, geen ander mens in de verste verte, in de buurt was.
Misschien een verscholden beer, wat bergmarmotten of ander wild; wel had ik wat kleine hogebergvogels zien fladderen; de enigen aardlingen waarmee ik mijn fascinerende ervaring kon delen; was ik een gems? Nadat ik de bijna 2400 meter hoge Flüela gepasseerd was, dook ik die ochtend naar beneden; daalde af naar de Engadin. Zo ongeveer de meest toegesloten, stille streek midden tussen de Alpen en met een natuur van ongekende schoonheid.
En in de Engadin regende het weer; zowel naar 't westen als 't oosten nam de bewolking toe en toen het even droog was sloeg ik bij Zernez links af, alweer naar links, de weg op met de laatste hindernis; de smalle weg naar de Ofenpas, zo'n beetje de enige pas die ik nog nooit overkwam en terwijl de wolken als maar grijzer werden, rolde ik voorbij het tunneltje rechts dat toegang geeft tot het belastingvrije dorpje Livigno en klom naar boven.
Voordat ik het goed en wel in de gaten had, rolde ik over het hoogste punt, wederom boven de 2000 meter en daalde af; een prachtige afdaling waarbij ik zicht kreeg op de grimmige bergreuzen die deel uitmaken van de Stelvio; de weg er naartoe via Sante Maria bleek nog toe te zijn terwijl ik 't stadje zelf door moest met welhaast ingeklapte spiegels. Tussen de oplegger en de muren van de huizen had ik nog iets meer ruimte dan, bij wijze van schrijven, vloeipapier waarin tabak voor sigaretten worden verpakt. En ook de lage balkons aan de gevel wist ik met stuurmanskunst te laten hangen en nadat ik Münstair voorbij was, rolde ik de grens met Italië over; de grens waar enigszins verbaasde grenswachten mij aankeken aslof ik zonet met een langwerpige vliegend reuzenvoorwerp vanaf Jupiter in de uiterste Engadin was neergedaald.
Maar ik was er nog lang niet; de reis, tot nog toe, had een kleine drie uur in beslag genomen en ik vervolgde een tamelijk drukke weg naar Merano-Meran, langs Schlanders en Lasa,een indrukwekkende streek, de Vinsgau, een route, een zeer oude Alpenroute waar, onder meer, Karel de Grote rond het jaar 800 gebruik van heeft gemaakt (vanaf landeck over de Resia-pas) en omdat het er doorgaans wat waait, een Windige Gau noemde; een naam die tot de dag van vandaag bij de Duitstalige Zuid-Tirolers is blijven hangen in voornoemde naam Vinsgau.
Bolzano, nog voor het middaguur, waarna ik bij Trento de Valsugana in reed, een enrome doorgang waar rivieren als de Pavia en Brenta hun oorsprong vinden; door ging ik, tot even voorbij halverwege en waar voorheen links een weg met zes prachtige haarspeldbochten naar boven liep, de weg richting Feltre en Belluno.
De haarspeldbochten zijn niet meer te zien: de weg werd verlegd en via een tunnel kwam ik uit op de weg waar voorheen de zes bochten mij voerden; een niet zo bekende, edoch vrij kalme, maar ook snelle route die mij langs Montebelluno naar Treviso voer.
Eindelijk. Het einde van de lange bergtocht. Prachtig, mooi, dat wel, als ik zelf niet zo droef van geest was. Goed: bijna aan 't einde van mijn bestaan de laatste pas, mogelijk voor een wegreus, boven de 2000 genomen, de ofenpas, een aardige vermelding, een laatste streepje.
Maar intussen verblijf ik in heimwee, de heimwee naar andere tijden, naar de tijden van voor. Toen tijd nog toekomst had. Misschien is dat wel de meest juiste omschrijving: we leven in een tijd waarin tijd geen toekomst meer heeft.
Achter mij, de ofen.
Aldus schreef ome Willem.
Verzonden door ome Willem