Niet alleen door 't Franse midden, ook voerde de reis ons door vervlogen herinneringen, door tijden die nooit meer weerkeren en toch raakt de herinnering, de verwaaide tijd, het heden aan; in Issoire verlieten we even de snelweg omdat ik er, door kennis van het verleden, een boulanger wist waar we koffie en een pas gebakken versnapering soldaat maakten; 15 minuten, toen stoomden we verder door de inmiddels vroege morgen.
Vanaf Saint-Flour, een stadje in de Cantal dat onder andere bekendheid kreeg door de operette "La rose de Saint Flour" van de Duits-Frans-Joodse cel- en componist Jacques Offenbach, rolden we verder over één van de vier Jacobsrouten, de Via Podiensis; als brave pelgrims snelden we voort, overigens op geriefelijke wijze, niet 't hele stuk te voet, maar ter band, passeerden, ondermeer, Espalion waar we snel, een paar seconden slechts, een blik wierpen op de meer dan duizend jaar oude brug over de Lot: duizend jaren! Opeens besefte ik mijn geringe bestaan in de huidige tijd dat nog niet eens tien procent van de brug beslaat; ik dacht aan de bij mij niet bekende bouwers en de jaren, eeuwen daarna; de duizenden passanten die in vroegere eeuwen eerst nog betalen moesten om via de brug de Lot, en misschien wel het lot, over te steken; pas in de achttiende eeuw werd de overtocht tolvrij; klaarblijkelijk had ze na zeven eeuwen voldoende opgebracht.
En terwijl de morgen voortging en wij door de morgen, braken de wolken en reden we ook onder uitbundige zonneschijn: na een vier uur rijden even het voertuig aan de kant, maar niet lang daarna kwam hoog op een berg de kathedraal van Rodez in zicht terwijl daaromheen op wonderbaarlijke wijze zich de stad met haar straten en huizen had ontwikkeld, een stad, lange tijd afgelegen, maar door het wiel des tijds ontsloten door verbeterde infrastructuur; voorzover je het "ontsluiten" van zo'n prachtige stad een verbetering noemen kunt. Ware het niet beter geweest een dergelijk oord in zekere afzondering te koesteren? Te bewaren voor de voortschrijding zodat ze, de stad, en ze, de inwoners, konden voortleven in meer serene rust? En terwijl die vraag mij bezig hield snelde ik gehaast voort, alsof ik de verloren dag wilde inhalen, en kwam nog voor 't middaguur aan te Albi waar ik voor twaalven de hele vracht uit Lelystad aan het losadres overhandigde: leeg dus, op de fietsen na, en nu was het zaak de kar weer vol te krijgen; eerst twee klanten ophalen in de Languedoc en na enige kaartbestudering namen we een weg door ook voor mij niet al te bekend terrein: bergachtig, maar niet té: eerst een stuk over de D 999, richting Millau, en na Alban rechts af de D 607 op, over de 999 meter hoge Col de Sie, naar een dorpje dat ooit, nog voor de middeleeuwen, bevolkt werd door de tektosagen, waar voor de Tweede Wereldoorlog nog een kleine Joodse gemeenschap woonde, Lacaune en ondanks haar geïsoleerde geaardheid tussen de hoge bergen werd door het Pétainregime reeds in 1942 van de 119 Joden 90 gedeporteerd naar Auschwitz en de laatste 29 verdwenen in februari '43 naar Majdanek: geen van het keerde terug; in gedachten stelde ik me de "reis", die deze 119 hebben moeten maken, voor; welke route werd gevolgd, toen, en ik dacht aan de volstrekte waanzinnigheid van zulk een hachelijke reis; van met het gesleep van die 119 mensen, van de ene naar de andere uithoek van Europa (Europa, laat me niet lachen!) waarna ze onbarmhartig werden omgebracht, daar, in de omgeving waar ik een week terug nog toefde.
Stelt u 't zich voor, tóén, zonder moderne wegen en TGV; ze moesten de reis ook zelf betalen; Alez-retour: de trein moest immers terug.
Hoe vreemd het contrast: de weg naar Lacaune, en even later, de D 622 naar Murat en Saint Gervais sur Mare; over een hoge bergrug en blikkend naar links zagen we in de verste verte het Centraal Massief liggen en tussen ons een enorme kloof; de schoonheid streelde de ogen, de ziel; we werden met een zekere fascinatie bevangen, maar ondertussen had de afstand iets oneindigs, als onbereikbaar, alsof dáár, in die verste verte zich het onbereikbare, het voor mensen niet zonder meer bereikbare, het paradijs bevond: de kloof die zich bevind tussen Lazerus en de naamloze rijke man en slechts door een angstschreeuw overbrugt wordt terwijl we verder doolden door de stervende, herfstachtige natuur onder een zon die zich steeds lager en korter laat zien; een lichtval, met nadruk op val, die ons onder de loep nam alsof ze wilde vragen; ondervragen; "waar zijn ze gebleven!" en "Waarheen, Quo Vadis, gaat jouw reis?"
Vooralsnog verder; met enkele forse haarspeldbochten over een col en de D 13 op naar Hérépain en zo kwamen we rond twee uur aan in Allignant du Vent; twee paletten slechts, waarna we verder reisden tot Meze, vlak aan de kust en er daar nog drie bij kregen.
Er restte nog rijtijd, en dus nog reis, zodat we de gril in noordelijke richting keerden: nog drie, wellicht vier adressen te gaan voordat we terugkeren; onder een steeds roder wordende zon en dalende temperatuur sjokten we in vol galop eenst via Montignac naar de A 75, de weg op richting Millau en alles wat daarna nog volgt, tot de Bosoncours, een vermaarde knaagschuur even voorbij Severac-Chateau, een weerzien met Madam Tomat en haar dochter; oude tijden herleefden in mijn herinnering, de kraagschuur waar ze nog steeds een zes-gangenmenu voor bijna geen geld, voor twaalf euro, serveren en een eenvoudige rekensom leert: twee euri per gang, inclusief TVA en tussen een menigte van schranzende collega's beperkten we ons tot vijf van de zes gangen; inmiddels gingen m'n gedachten uit naar die 119: de eindeloze reis; geen enkele gang; niet eens een menulijst.
Soms overvalt schaamte bij zoveel te veel.
Aldus schreef ome Willem.
---