Nog nooit had ik haar gezien en ik had geen idee, geen idee hoe ze er uit zou zien. Trouwens, ik zocht ook niet, zeker niet intensief, verzette mij zelfs; had de Rabbie niet geleerd: "wie reeds kijkt, begeert, heeft reeds, in zijn hart, gepleegt"?
Een eerste klant in Boxtel, daarna een tweede, in een plaats, of twee eigenlijk, twee namen omdat ene Napoleon in al zijn wijsheid het noodzakelijk vond ze samen te voegen; het is zo gebleven, Son en Breugel en ik bracht er water, drie palets water; wat een mens al niet vervoeren kan.
Was ze oud? Zeker wel! Onsterfelijk leek ze, meer dan tweeduizend jaar, in ieder geval. Vol rimpels, vermoedelijk, dus, steunend op een rotting, kromgebogen door de tijd, voortslepend door de jaren en door de eeuwen grijs, dus grijs, wellicht.
Een volgende klant zat langs het kanaal, de Zuid-Willemsvaart in Weert, Limburg, Peel, maar ook geboortegrond van het Nederlandse lied, stad waar Hoes, Johnny Hoes geboren werd en nadat ik die (die klant dus) er uit had, rolde ik met het groene Dafje naar één van de acht Kempense Heerlijkheden, de Heerlijkheid Eersel, dat samen met nog andere zeven ....sel(s) deze acht vormen; ik loste er drie paletten en ging daarna op weg naar de laatste klant, een stuk verder, in Franstalig gebied, opzij van Charleroi.
Regen, winderig herfstweer, op de weg naar Helchteren zwingden de bladeren volop naar beneden, ontrukten zich aan booms gezag, kozen de vrijheid die roemloos eindigde in de berm, middenberm of rijbaan, veelal roerloos, soms opgeschrikt door de werveling van het voortrazende verkeer en een enkele een tijdlang meegenomen, plakkend tegen de voorruit.
Maar ik wist ook niet waar ze woonde, huisde; had ze wel een huis, na zoveel jaren een aards huis, of verbleef ze, na al die troosteloze eeuwen, waarin ze genoegen nam met een zesde plaats, aldaar waar niemand haar oudheid waarnam? Zou haar trots haar genoopt hebben zich voorgoed te verbergen zodat ze alleen in naam nog voortbestond?
Terug, in de middag terug, reed ik over Genappe en Wavre en daarna rechtstreeks naar Leuven en daarmee meed ik het ondoordringbare fileroute Brussel-Antwerpen-Breda, at een hapje net na Poppel, in de Barrière, net op de grens en onder Valkenswaard; even brak het wolkendek, de zon, eventjes, maar niet voor lang want omringende wolken wisten het gat te dichten en niet veel later, onderweg naar de Veluwe, stortte de regen zich vrijmoedig uit over de asfaltvlakte, de weiden, de bossen, het Land van Maas en Waal.
Terug uit, vanouds her, Romaanse streken, teruggekomen in Germaanse oorden en opeens, in een flits, zag ik haar en hoewel ik niet wist wie zij was herkende ik haar direct, haar donkere overjas gesloten tegen zwiepende regen en daaronder nog net de rand van haar diepgroene robe terwijl de neonverlichting van het tankstation aan aangezicht omfloersde en haar haar paarsrood kleurde: ze bleek allerminst grijs; ik trachtte mijn blik, nog voordat ik mijn oog zou uitrukken, te mijden, maar het waren de wolkenklievende hoge hakken, de schoenen, waardoor ik zag. Foei! Ik keek naar haar eeuwenbenen.
Nooit geweten dat Freya op naaldhakken liep.
Aldus schreef ome Willem.
---