In Zürich was ik voor zevenen de handel al kwijt en vertrok naar een klein dorpje met vreemde naam Elgg om aldaar een paar dozen af te leveren, bij elkaar vijftig kilo, en toen die ook de kar hadden verlaten snorde ik door een bijzonder mooi dal, een stukje onbekend Zwitserland, dat was weer genieten, boven mij cirkelden enkele enorme vogels en gezien de vleugelgrootte moesten het wel arenden zijn, via Sülgen en Armiswil kwam ik aan in Romanshorn waar ongeveer twintig ton gelost werd.
Een restant lading, drie ton, was bestemd voor Buscate, bezijden Milaan, het Dafje had er zin in, eerst langs Lichtenstein, langs Landquart, langs de kleine wijnstreek van Mariënfeld waarvan men zegt dat er héle goede wijn gemaakt wordt, bij Chur verliet in de grote weg, de bergen in, langs plaatsjes als Parpan en Lenzerheide en tijdens de afdaling naar Tiefencastel had ik weer een oogstrelende blik het Albula-dal in, dacht aan de ontzagwekkende pas die daar dwars over enorme hoogten gaat, maar waar ik met de truck niet over kan, maar wel over de Julier, bijna net zo hoog, dwars door schitterende natuur.
Links en rechts van mij geelgrijze velden, kleuren van paardenbloemen, de helft nog geel, de rest reeds pluizend, andere weiden stonden vol met Bellis Perennis, madeliefjes, rose en paarse vuurpijlen, bij Bivio, het dorpje waar de boomgrens aanvangt, werd een korte pauze ingelast, er stonden enkele vrachtwagens volgeladen met boomstammen, Italianen, en ik hield met mijn boerenkoolitaliaans een conversatie, zette een Italiaans boompje op.
Van hun kwam ik te weten dat de weg nu wel schoon was, ik zorgde er voor met mijn ligtgewicht eerder dan hun op weg te gaan, kilometers klimmen, het Dafje genoot nog meer dan ik, sneeuwresten langs de wegkant, sneeuwresten van vanmorgen, ik gierde over de top, bijna 2300 meter, reeds aangelegd door de Romeinen en links en rechts op de top staan er twee uit die tijd, Romeinse tijd, stenen zuilen.
Het is één van de mooiste passen die ik ken, een prachtige haarspeldbochtvolle klim, en daarna een fascinerend uitzicht op de besneeuwde bergen aan gene zijde van de Engadin, het dal waar ondermeer de wintersportplaats Saint-Moritz ligt, een streek waar nog een eigen taal, het Reto-Romaans, vierde taal van Zwitserland, gesproken wordt.
Een afzink van zeven kilometer, dan rechts af, langs paradijselijke meren, zeker nu, nu het nog toeristenarm is, de sneeuwreuzen spiegelden zich in het water, kéken er in, alsof ze hun toppen wilden kammen, en daarna de Malojapas, een afdaling van 1800 meter naar bescheidener hoogten, een afdaling vanaf een vrijwel loodrechte bergwand, door dertig slingerbochten overwonnen, en dan, na een half uurtje, reed ik Italië binnen. Langs het prachtige Comomeer, het meer aan wie ik van iemand uit Nederland "de groeten" moest doen en terloops, net voor Lecco, ook deed, naar Como, langs Milaan en tot slot Arluno waar ik de nacht door breng.
De grens, bij de grens, na de Maloja, bleef ik nog een klein uurtje staan, ik keek naar de gril, de hoeken stonden omhoog, de glimlach van de Daf en toen ik wilde vertrekken naar Arluno arriveerden de bomenwagens die gelijk met mij uit Bivio vertrokken maar door de zware lading er langer over hadden gedaan, zeker bij het naar "boven" gaan.
Tien, twaalf wagens telde ik daar, eigenlijk allen met boomstammen geladen, ik was de enige die geen bomen had. Overige voertuigen waren er nauwelijks, Villa de Chiavenne, wellicht de meest rustige en kalme grens tussen Zwitserland en Italië. Een echte boomgrens.
Aldus schreef ome Willem.
---