Dinsdagmorgen, eerst nog langs Wijchen, een plaatsje nabij Nijmegen voor een paar paletten die de handelaar richting West-Frankrijk hebben wilde. De dag ervoor was ik al even naar Amsterdam geweest, had er gelost en voor het grootste deel opnieuw geladen; alleen "Wijchen" moest nog opgehaald worden; zo vetrok ik en om de West-Belgische drukte te vermijden, via Maastricht en Namur, langs Mons terwijl het steeds regenachtiger weer werd. Net voor de Franse grens besloot ik de oude weg naar Valenciennes te volgen, over de oude grens Quiévrain, een weg, aan de Belgische kant met nog ouderwetse, nimmer vervangen betonplaten. Alsof ik weer jaren terug was.
Een eigenaardige god heeft met zijn tentakels van de hebmens bezit genomen, een ontzield wezen, geboren in hetzelfde jaar als Das Kapitaal van Karl Marx en daarna door de hebmens wordt geschopt, zo hard mogelijk, steeds weer opnieuw; 't houd deze maand weer een iegelijk in z'n greep; dompelt de wereld in een sensadroesem: 't is ook een afbeelding van!
Midden in 't stadje, nog steeds het oude douanekantoor, maar de douane zelf was verdwenen; voort ging ik, door een inmiddels straffe stortregen en na een tijdje naderde ik een oprit naar de snelweg; door alle nattigheid heen zag ik dat daar het verkeer aan stilstaan deed zodat ik door alle druilerigheid heen voor een deel de stad zelf doorrolde en via wat kleine andere dorpjes ten zuidwesten van Valenciennes kwam ik enkele opritten verder een totaal verlaten snelweg op die ik tot Peronne volgde. Toen was 'k 't alweer zat en weldra volgde ik de mooie rechte N-weg naar Amiens, verder nog, Poix Picardiê, Granvillers, Marseille, Gournay en Bray en darna daalde ik af naar Les Andelys om even later de Seine over te steken.
En ze veroorzaakt armoe, grote armoe! De aan haar geweidde tempels verslonden reeds miljoenen, terwijl de niethebmensen tot nog minder worden veroordeeld; haar zonen raken haar slechts bij hoge uitzondering met handen aan; besmet werden, wij allen, met een verstandverbijsterende koorts. Onaantastbaar vliegt ze dadelijk over elk scherm haar rondgelijke wereld over; trekt elk oog naar zich toe, rondgeschopt door eigen zonen.
Na zevenen bereikte ik Tivoli, een klein dorpje net voor Nonancourt waar zich een aan de oude weg nog een bescheiden haptent bevindt met ernaast een ruime, maar reeds volle, onverharde parkeerplaats, vol met kuilen, een plekje waar ik het krieken van de volgende morgen afwacht.
Voetbal, zo schreef professor Jan-Hendrik van den Berg ooit in zijn metabletica, is een communistische sport; de bal is de arbeid die zo min mogelijk met de handen moet worden aangeraakt, maar des te meer zo ver mogelijk moet worden weggetrapt.
Zielig. Zielloos. Die niets anders hebbende hebmens.
Aldus schreef ome Willem.
---