Een andere keer renden we door de woonkamer; zij voorop terwijl ik haar vlechten vasthield: zij speelde dan 't paard en ik de ruiter. Zoiets, of we kwartetten. Zij had een bloemenkwartet wat ik nogal saai vond, maar ook een stedenkwartet met zwartwitfoto's van Nederlandse steden; mijn, van sinterklaas gekregen dierenkwartet vond ik 't mooiste. Toen dacht je niet dat de tijd verder schreed.
Onwezenlijke tijd en tijding; maandag vroeg vertrok ik terwijl in de buurt van de halve maan geen planeet te bekennen was; wel door de flinterdunne wolkenslierten de Vega, net er naast, de Vega in de lier, pal naast 't vosje en de pijl, nauwelijks zichtbaar, evenals Hercules. Door 't heldere maanlicht en de nevel was er weinig te zien en bovendien gloorde het reeds. Een dunne lichtrand breidde zich steeds verder uit; de dag was in aantocht, de laatste dag.
Het is een merkwaardig onderscheid: goed en kwaad. Is er daartussen nog iets? Tijdens het leven doet een mens bij voortduring iets, elke minuut van de dag, elk ogenblik en elke handeling is te vangen in één van deze twee begrippen: goed versus kwaad. Daartussen zit geen ruimte. Geen enkele.
Timide rolde ik door 't overal aanwezige groen; de eerste heuvels tussen Maastricht en Verviers, de Ardennen, en vervolgens Luxemburg. 'T werd een zonnige dag, warm ook; een naderende zomer, vol pracht en praal; zoveel goeds de aarde voortbrengt: niet te tellen bomen, laat staan de aangehechte bladeren; Metz, Nancy, Epinal.
Wie eigen doen en laten nauwkeurig beziet, weet. In alles wat we doen weten we hoe we het zouden moeten doen, ingekaderd in normen; we weten best wel hoe we leven moeten; we noemen dat goed, maar dat is eigenlijk onzin; beter is het de wijze waarop we leven, waarop we voortgaan in de tijd, normaal te noemen: leven zoals en waarvoor het leven bedoelt is. Goed komt daarmee te vervallen.
Vroeg op, vroeg stilstaan. Niet in de stemming; ik was vervuld van onbehagen en een zekere apathie had mij overmeesterd; overal zag ik ogen, twee groen ogen. Groene ogen, een weinig voorkomende kleur; ik noemde dat vroeger kattenogen en als enig meisje tussen een aantal jongens vonden we haar natuurlijk kattig; zeker met zulke ogen.
Als we doen wat we, volgens eigen besef van, doen, en ons onthouden van kwaad doen, leven we zoals het leven is en werd bedoeld. Het bestaan leven zoals het "hoort". Merkwaardig genoeg noemen we dat goed, maar in diepste wezen is dat natuurlijk nonsens; je leeft gewoon en, als het goed is, leeft men zo veel mogelijk volgens de bestaansmogelijkheden: wie kwaad doen mijd, leeft.
Jaren passeerden, voorbij de tijd. Een week terug keek ze me aan, nog steeds dezelfde ogen: groen, maar nu vanachter een bril die ze reeds lang droeg. Ze had een poging gewaagd, keer op keer, maar, gelijk elk mens ondekte ook zij dat het kwaad in elk mensenleven binnentreed: niemand is er die leeft zonder kwaad doen; een verbijsterde constatering; maar je kan wel een poging wagen; zij probeerde het, een leven lang, in al zijn facetten.
En daar denk je dan aan; met uitzicht op de groene heuvels van de Jura tijdens de ondergaande zon, de laatste ondergang. Pas nog wisselden we wat woorden. We wisselde veel woorden, eigenlijk altijd zinnige woorden, maar dit keer laatste woorden: verloren, maar toch had ze gewonnen: ik vroeg haar nog één keer in mijn hand te knijpen: ze deed dat met een stralend gezicht; een blij vooruitzicht streelde haar gelaat; ze wist dat ze een verslagen vijand tegemoet trad.
Op een bankje las ik de biografie van mijn oudste vriend, het boek dat ik, nog niet zo lang geleden, in de Eerste Kamer kocht; van iemand die, als een druppel op een gloeiende plaat, zoveel als hem maar mogelijk was, het bijna ultieme kwaad van toen bestreed; van de tallozen die op transport ter vernietiging werden gesteld wist hij er, met anderen, een zes- à zevenhonderd te redden. Onrustig las ik hoofdstuk voor hoofdstuk en inmiddels zag ik ze voor me, steeds opnieuw, de stralende ogen vanachter de brillenglazen: hoe ze ook had trachten te leven zoals 't leven is bedoeld: ze wist dat voor al datgene wat mis ging werd betaald door een Joodse rabbi; ze had het pas ontdekt, zei ze nog tegen me, dat de rebbe vooral Joods was, jawel, van het volk dat nog maar kort geleden zo oneindig veel geleden heeft; ik las het net; in Amsterdam vanaf een schouwtoneel weggevoerd. Vanaf een schouwtoneel!
Bang was ze niet: ze was er van overtuigd een verslagen vijand tegemoet te gaan, een vijand waar geen prikkel meer vanuit ging en 't was, nadat ik weer terug in de cabine was, zo, rond elf uur in de avond, dat de telefoon ging; ze, mijn zusje, was ontslapen, vertrokken naar kosmische gebieden waarvan wij, hier, geen flauw benul hebben.
Aldus schreef ome Willem.
Verzonden door ome Willem