donderdag 15 augustus 2013

De schaduwveeg.

Steeds verder, steeds verder, elke dag opnieuw, rijd ik haar tegemoet en achter elke berg huist zij, maar, eenmaal daar aangekomen, is zij alweer verder, verder.

Vanmorgen kon ik het goed merken dat ik in het oosten was; vroeg licht. Iedereen is daar ook eerder wakker; rond zes uur was er al genoeg verkeer op de weg en terzelfder uur mengde ook ik mij daartussen nadat ik mij het ontbijt, jaje s chibulki met wat brood en koffie, in de Sobotka had laten smaken; jaje s Chibulki, geklutst, gebakken ei met ui wat de waarden in Polen zo uitstekend bereiden.

En elke dag opnieuw is daar de dreiging, dat wegzonken van de moderne mens, wegzinken in de kennis en wetenschap, wetenschap die doet vergeten, vergéten wie en wat we werkelijk zijn; juist in een tijd dat er zo ontzettend weinig wetenschappers zijn; merkwaardig, uiterst merkwaardig.


Even na half zeven was ik bij de klant, net buiten Opole, in de bossen en aan de oever van de Odra; het leek mooi te worden; een heerlijke augustuszon omstraalde het landschap; een jonge Pool zorgde ervoor dat ik spoedig, leeg, kon vertrekken en niet lang daarna slingerde ik reeds door de uitlopers van het Reuzengebergte, door soms fantastische, soms desolate dorpjes terwijl mijn blik de velden overging, genoot van wat ze zag, lange glooiingen en erachter bergreuzen waar ik geheimzinnige wezens fantaseerde.

Ach, het is met de mens zo akelig gesteld en wetenschappers; die zijn zo uiterst schaars; slechts een enkele enkeling bedrijft wetenschap, heeft daar talenten voor, maar alle anderen, die menen wetenschapper te zijn, die wetenschap leerden, zijn geen wetenschappers in de ware zin des woords: ze zijn plaggeerders omdat ze slechts de grepen van de wetenschap toepassen en menen zich daardoor heel wat. Maar ze zinken, en met hen hun omgeving, steeds verder weg in een stinkend moeras van blinde kennis; de waanwijzen.

Zo mooi, de weg, en ernaast vaak zo'n prachtige bomenrij, soms met bomen, nog voorzien van een witgeschilderde ring om de stam. Met volle teugen genoot ik, ook wanneer het wegdek zo hier en daar erg slecht was en ik elke bout leek te verliezen, juist dán, maar het oude Dafje gedroeg zich kranig; niets weerhield hem ervan door te rossen en denderend snorde ik verder, eerst tot Jelenia Gora alwaar ik even pauseerde.

Steeds is ze bezig wetten op te sporen, te verklaren en door het stellen van voorwaarden meent men te hebben verklaart. Dat is, kort door de bocht, wetenschap. Het is bijna omgekeerd; een boom moet van hout zijn, takken hebben en, natuurlijk, naalden of loof, bladeren; dat is, ruw geschetst, wetenschap in een notendop. Wetenschap schept, schept slechts voorwaarden waardoor en waarom een boom boom is, ze beschrijft en verklaart zo, reduceert haar tot beheersbaar object. Maar ze gaat er aan voorbij van wat een boom in werkelijk is, onmiddellijk is, en inmiddels sust ze ons met al haar weten in een diepe kennisslaap. 'T is slechts een armetierig pseudoweten.

Rond de middag werd bekend waar ik terug zou laden: in Dresden, en later bleek, dicht bij het centrum. Ik besloot voor de vanuit Jelenia Gora over het Tsjechische Tanvald te rijden, langs Harrachov en Jablonka en toen ik daarna aankwam in het oude Reichenwald, de stad waar Ferdinand Porsche geboren werd en nu Liberec heet, pauseerde ik weer, nu een actieve pauze. Niet ver van het centrum kon ik de truck kwijt, nam de fiets uit het fietsenhok en klom het stadje binnen, klom, want het centrum ligt op een heuvelrug: even de cabine uit. Even wat beweging en na een frisse voda perlivka, (voda, water, perlivka, in tegenstelling tot neperlivka, met prik) gedronken in de binnenstad, zeilde ik bergafwaarts, terug de truck weer in, en toen verder. Dit keer langs het drielandenpunt Polen-Tsjechië-Duitsland; merkwaardigewijs was het er doodstil en er lag een nieuwe weg tussen Bogatinya en Zittau door, over een hoogte waar ik uitzicht had op deze twee stadjes, alsmede over het Tsjechische dorpje Hradec, alles in één oogopslag terwijl in de verte er omheen een enorme bergrug van het Ertsgebergte de horizon bepaalde; het leek wel een sprookje, sage wellicht en alweer fantaseerde ik over reuzen, kabouters en andere wezens. Was het misschien de streek, de omgeving waardoor ik zo werd geïnspireerd?

Boom, wat ben je mooi, hoe zacht is je groen, hoe heerlijk verkwikt jouw geur, wat ruis je prachtig in de wind, wat vertel je me allemaal met je zwijgen; hoe lang sta je hier al en vertel me eens; wie kwamen hier in al die jaren langs? Het is, ondermeer, dít, het onnut, de schoonheid, waar alle wetenschapskennis geen raad mee weet.

Men neemt het waar. Als men goed oplet, neemt men het waar in het gewone leven; de wetenschap heeft ons nieuwschierig gemaakt. Niet omdat we zo belangstellend zijn, maar omdat we gierig, nieuwsgierig verworden zijn; we willen, ja, moeten alles weten en áls we dan weten menen we ook, zei het in wat beperkte mate, wetenschappers te zijn, maar het nieuws werkt verdovend, als opium wat doet vergeten zoals de wetenschap doet. Vergeten wie we werkelijk zijn; waar we ons werkelijk bevinden. Pardon! Heb ik u gewekt?

Rond het avonduur kwam ik aan in het voormalige Parijs van het oosten, aan in de stad die zo jammerlijk (begin 1945) werd gebombardeerd, vernietigd, desastreus, zodanig, dat een ware vuurstorm de mensen de vlammen binnenzoog; duizenden lieten het leven en op het waarom, het waarom van de vernietiging werd nimmer antwoord gegeven.

Meer dan twee uur verpoosde ik mij in de stad die men, stukje bij beetje, in oude glorie tracht te herstellen; ik kon de stad van jaren terug, de laatste keer dat ik in de binnenstad was, was kort na het vallen van 't gordijn en ik was onder de indruk van de tot nu toe tot stand gekomen herbouw; 't was er druk, veel toeristen, en hier en daar wat muzikanten die de sfeer probeerden op te leuken. In het poortje vlak voor de Elbebrug begeleidde een pianist afwisselend een bariton en sopraan, en even verder hoorde ik de watermuziek van Händel spelen door drie violen en een contrabas. Enkel uren later reed ik, genietend van een chocoijsje, terug naar de truck; de zon was bijna onder en een reeds halfwas maan liet zich stilzwijgend zien.

Door de wetenschap en het nieuws werden we in slaap gesust, zonken we weg in de modder van kennis en weten, van verklaren en analyseren, van cijfers en letters, afgesneden van het zijn, van het werkelijke zijn. Zoals die tuinman die mij vertelde dat hij altijd sorry mompelde bij het afzagen van een boomtak; begrijpt u? Al die kennis omsluierd slechts, maar dan, dán! Dan is ze daar, slechts in een ogenblik, dat hij, de mens, zich herinnert, zich de werkelijk herinnert, herinnering heeft aan de reis, aan het verleden, aan de toekomst, ja, soms slechts in een schaduwveeg ogenblik, om dan weer, jammerlijk, weg te zinken in al zijn wetenschappelijke kennis.
Straks ga ik weer laden, en dan weer verder, verder, elke dag weer, de toekomst tegemoet, zoals ik naar de poolster kijk; ze bepaald steeds weer de koers zonder dat ik ooit aankom.

Aldus schreef ome Willem.
---