zaterdag 2 februari 2013

Het buigriet.

Zelfs met regen heeft men een magnifiek uitzicht, juist met regen, uitzicht over heel Amsterdam, het Centraal Station op voorgrond, het IJ, in de verte het hoge handelscentrum, maar direct op de voorgrond de Jordaan, de Noorderkerk, gebouwd als "nood"kerk, als tijdelijk onderkomen voordat de Westerkerk gereed was, maar, toen die gereed was, is blijven staan omdat de stad sneller groeide dan was verwacht.

Met een flinke kater werd ik woensdagmorgen wakker en mijn ziel kwam terstond in zwaar weer terecht zodat ik, na de koffie, de stille landdouwen opzocht, zwierf een uurtje door de winterse steggen in de buurt, lukraak tussen de weiden door, tussen Scherpenzeel en Nijkerk, Achterveld, winters, zonnig en warm voor de tijd van het jaar terwijl uit de hemelse gewesten een zachtruisende wind door de kale bomen aan de wegzoom zong waaronder het nevenstaande riet met haar sierlijke pluimen neerbuigend groetend naar de slootkant boog.

Het moet rond 1963 zijn geweest toen ik blikte over de stad, temidden van elk van de twee kappen van het station was nog niet zo lang het middenstuk aangebracht omdat kort daarvoor geen stoomtreinen meer binnenreden en er dus geen rokerige stoom meer was die bovenin de kap een uitweg behoefde. Voor mij was er, als elfjarige, een plaatsje bij het receptieboek, mijn ouders waren 25 jaar getrouwd en vierden dat op de bovenste verdieping in het, toen, hoogste gebouw van Amsterdam, het Havengebouw. Juist in een tijd dat, even verderop, in de Jordaan, de eerste ideeen ontstonden bij de "ban de bom" groep, het was nog de preprovotijd en ik tuurde met mijn kinderogen over de gezapige stad, niet wetende wat haar te wachten stond.

Een kwartier, misschien wel langer, aanschouwde ik het riet met mijn neerslachtige geest terwijl de winterbries mijn aangezicht streelde en ik trachtte de doorgronden, maar wat, dat begreep ik niet, daarvoor was de diepte te hoog, te ver, steeds, onverminderd, bleef kijken naar het buigende riet dat mij iets te zeggen leek.

En dan, daarná, opeens, daar stond ik weer, in datzelfde gebouw, over dezelfde, maar andere stad, de stad in het postprovotijperk, een iets andere horizon, maar nog vrijwel dezelfde Jordaan terwijl een druilige regen de grote ramen van druppels voorzag, 50 jaar later, 2013, de tijd snelt voort en ik kan haar maar niet remmen, maar het uitzicht! Wat is er toch met uitzichten! Wel een uur keek ik over de Jordaan. Over de Jordáán en dacht aan de dubbelzinnigheid van deze gedachte, zag zelfs de riethalmen weer golvend voor ogen: uitzichten, vooruitzichten, soms onverbiddelijk hard, soms ook strelen ze.

Uit het zuiden snelden wolken mijn kant op, de zon liep risico en ik snelde met mijn droefheid voort, nu richting Leusden en onderweg dronk ik koffie bij een reparatiewerkplaats voor landbouwtractoren waar de vriend van mijn dochter werkt; het verbreekte mijn sleurige stemming, jonge mensen hebben geneeskrachtige veerkracht, net als riet.


De hele dag bleef het beeld van de golvende riethalmen mij bezig houden en ook in de nachtelijke uren wiegden ze bij voortduring voor ogen terwijl ook 's anderendaags in de stad ik in voorbijgangers riethalmen meenden te herkennen: wat was er met mij? Wat was er met de halmen?

Begrijpen is het moeilijkste wat er is, volkomen begrijpen, met name als je niet weet wat, je in een kennelijk luchtledig denken verkeert waar de macht der zwaarte je onevenredig teneer drukt terwijl geen oorzaak je raakt; als een ravijn zonder grond, een wereld zonder boven en zonder einde, de spiraal van een oneindige cirkelredening waardoor de aarde rond werd verklaard.

Wat dom toch! De aarde als bol! Wie is er nu gek?

De riethalmen en de wind, een laatste blik zwierf over de stad, keek met een derde oog van herinning en met twee ogen van nu: het riet buigt, maar breekt niet onder het geducht van de wind die als een mes over de vlakke velden scheert.
Aldus schreef ome Willem.


---