Hoeveel mensen hebben mijn site bekeken?

woensdag 6 februari 2013

De zmaaier.

Nog ver voor de kriek stond ik, samen met nog een paar malotgenoten, in het hokje bij de bali waarachter net een knorrige Zwitser had plaatsgenomen en die exact om vijf uur met het geven van stempeltjes begon waarna wij zijn land binnen mochten rijden.

Bij het klimmen der jaren vraag ik het mij, jaar op jaar, steeds meer en met steeds meer klem af: zal ik de zaaier nog zien zaaien, en, daarna, de maaier nog zien maaien?

Zo vroeg weg, het had vooral met de Gubristtunnel te maken, een lange tunnel in de noordring van Zürich waar doorgaans veel file staat en om zo vroeg te vertrekken kon ik dat euvel voor blijven.

Onderweg was het takkeweer, veel regen en windstoten, geen sterren, niets, ook geen maan en alleen in de buurt van Bern bleek ze bleek te hangen, scheen ze een weinig als schil door de vletse firmament.

Het donker duurde en duurde maar, pas tussen Fribourg en Le Lac Léman verjaagde het licht het schimmige donker, ze vluchtte weg, immers, het donker heeft nog nooit het daglicht verdragen.

Van zeer ver kon ik nu de enorme imposante reuzen zien aan gene meerzijde, bergen, gekroond met sneeuw, sneeuw, dat na vele jaren als water in plastic Evian-flessen verdwijnt en niet veel later kronkelde ik naar beneden, kwam langs het meer te rijden en spoedig snorde ik de Valais in; hoog in de lucht verscheen, in alle ijlte, een dunne plek en zowaar, bij Aigle overgoot het hoogschone licht de winterse wijnvelden, roodbruin en karmozijn, een siddering deed mijn aderen trillen.

Op die momenten, even dan, verwijl ik in het voorbij, dool ik het tijdloze rond, verpoos ik in een andere werkelijkheid en in een oogwenk keer ik terug; de druivensoorten, Fendant en Dôle zullen spoedig weer gaan blozen en van water wijn gaan worden.

Omhoog ging de weg, aan weerskanten begon alles wit te worden, sprookjesachtige dorpjes, zo uit een kerstkaart geknipt en ik keer terug in de tijd, probeer in gedachten het Carthaagse olifantenleger van Hannibal voor te stellen die misschien ook deze route nam om de Romeinen vanuit het noorden aan te vallen terwijl ik, 2200 jaar later, met mijn eigen wegolifant Daf de bergzame barrière neem.

Eenmaal in Aosta, wanneer ik koetel onder een uitbundige Italiaanse zon, koester ik weer hoop, hoop en verwachting, meer niet, want niemand kent zijn hoeveelheid toegemeten tijd, maar het zal niet lang meer duren, enkele weken nog, het botten der bomen, ontluikend groen, ik lijk wel nieuwsgierig, maar het is meer, het is gekoesterd verlangen naar het nieuwe leven, naar de terugkeer: weldra zal alles groen zijn.

Met in mij dit verlangen daal ik rond de middag af, de ooit o zo drukke weg is onwerkelijk stil en tot Ivrea kom ik slechts twee vrachtwagens tegen. Een zinderende zon tovert een ontzagwekkend pallet aan kleuren, de hoge bergen aan weerszijden van de vallei staren mij doordringend aan alsof ze alles van mij weten, ik groet ze als mijn meerderen, zij, die hier de toeterende olifanten voorbij zagen slenteren, getuigen van vele eeuwen.

In Tofarello, aan de zuidoostkant van Torino, bevond zich mijn laatste klant, meer goederen had ik niet bij me en in de middag was de kar weer leeg zodat ik kon beginnen met het ophalen van terugvracht, de eerste in Concorezzo, even boven Milaan, bij Monza, maar dat zou vandaag niet meer gaan. De bergen rond Turijn waren dit keer verstopt in een dunne nevel; ik stak de Po-vlakte door, passeerde Casale en Novara en de zonnenwarmte maakte een euforische stemming in mij los. Wat wil je, het was veertien graden en ondanks de bladloze velden gonsde het voorjaar over de akkers en stroomde mijn cabine binnen; bij Montcalvo deed ik het raam open, en opeens, alsof een kogel een geweersloop verliet, ontschoot een snerpe krijs mijn keel en kliefde de gortdroge winterwarme lucht.

Bij het vallen van de avond, tegen het invallen van de steeds meer verliezende duisternis, kwam ik aan in de Alcatras, een niet te versmaden knaagschuur net naast Arluno onder de smog van Milaan; spaghetti Aglio olio en wat inhoudloos smoezen met lotgenoten en dan terug, terug naar de stuurhut waar het slapen begon en waar ik vroeg of ik de zaaier, ja, ook de maaier nog zal zien.

Aldus schreef ome Willem.
---