Vandaag liep ik, naast een heel traject rijden, rond, rond in twee supermarkten, één in Duitsland en één in Oostenrijk, en voor een opfrissing en versnapering in enkele horeca-instellingen en overal hoor je het en: het irriteert mij bovenmate.
Ook op de adressen waar ik los of laad, overal hoor je herrie, nergens schijnt men nog te kunnen verblijven zonder, niemand kan, schijnt te kunnen tegen de geluiden van de stilte, maar er is meer, erger meer.
Héél vroeg vertrok ik, eigenlijk uit noodzaak want ik had vanwege een defecte kachel uiterst slecht geslapen. Vroeger, ja, vroeger loste je zulk euvel op om even een stukje te gaan rijden, motorretje warm en weer even slapen, maar ja, in het Verenigde Europa hebben we zo een voortreffelijke rijtijdenwetgeving dat ik mij desnoods maar dood moet laten vriezen; als het voertuig maar stil heeft gestaan en het interesseert kennelijk niemand ene malle moer hoe fris na zo'n slapeloze vorstennacht de bestuurder achter het stuur plaats neemt.
Na een half uurtje vond ik een koffietent, ik was er echt aan toe en hier, in de vroege morgen, ook weer de radio aan en atijd weer met popse muziek dat natuurlijk helemaal geen muziek is. Nee! Zelfs de beluisteraars en producenten noemen het geen muziek hetgeen tot uitdrukking komt in het feit dat ze hun herrie benoemen met "een mooi nummer".
Een nummer!
Ik weet het, ik weet het, ik schrijf thans voor blinde ogen, maar toch! Wagner, en met hem alle anderen, hebben hun doel bereikt: we werden allen gevangen in de macht van de dissonanten, in supermarkten wordt het, om de verkoop te bevorderen, met dat doel ten gehore gebracht en allen, wij allen tuinen er met open oren in, kopen maar raak want we zijn verdooft geraakt, de herrie vermoorde onze ziel, bedwelmde onze geest, ontheemde ons van vrijwel alle mystiek, devotie en eerbied. Onze hersens zijn verziekt door de ziekmakende klanken, onze geest uitgeblust en we bezitten nauwelijks een beetje afwezig bewustzijn.
Natuurlijk, de goede niet te na gesproken: een Mahler, Brahms, Bruckner hebben getracht de sluizen te dichten die Wagner opende, maar hoe goed ook bedoelt, ook zij gingen kopje onder: nooit bereikten ze hoge glans als weleer, van de tijd voor Wagner! Schubert voelde het al aankomen, begint vaak fenomenaal, maar opeens, opeens raakt hij radeloos, verwarring alom en daarom ademen zijn gecomponeerde klanken zoveel heimwee: hij had Beethoven nog gekend, ja, was op diens ter aarde bestelling; het maakt het, des te meer, zo tragisch.
De mens, de moderne mens, zij holt en rolt maar voort, en altijd maar met verdovende klanken, popmuziek als nieuwe religie en wee de mens indien die daar wat van durft te zeggen.
Oostenrijk kwam ik binnen via de Brennerpas, reed het uit bij Bregenz en de hele weg om mij heen stonden aan weerskanten weer de eeuwige, vaak beboomde, bergen, wakend als voorname vorsten, thans gekleed met witsatijnen gewaden; ze fluisterden tegen elkaar, wellicht gaven ze aan elkaar door dat ik in aantocht was.
Maar, zoals ik al aangaf, er is meer! En erger!
Nu de oren bezet, bezet door de wangeluiden van de bezetter, is een volgende fase aangebroken, want niet alleen het oor; ook het oog moet eraan: ook daaruit moet alle devotie, smaak, eerbied en voornaamheid worden uitgerukt.
Steeds vaker maak ik het mee, ook vandaag weer, een vader en moeder met twee kinderen, zeven, misschien tien jaar, en beide onderuit gezakt aan het tafeltje, een ieder loerend op z'n eigen spelletjesding, leptop of ijpot, of hoe die dingen ook mogen heten, de limonade keurde ze nauwelijks een blik waardig, pa en moe aan de koffie: kinderen doen niets anders meer en elke keer als ik het zie komt de weerzin in mij boven.
De Bodensee, de kale wijngaarden, het besneeuwde zwarte woud, Friedrichshafen, Singen, Tiberg en Offenburg, de hele dag had ik geen radio aan, samen was ik, alleen samen, met de geluiden van de snorrende Daf.
Met hem kwam ik nog voorbij Worms en zocht een parkeerplek op. Na de oren moeten kennelijk ook de ogen worden vernietigt, het zicht worden vertroebeld. Het is één grote wansmaak.
Op begrip reken ik al niet meer: wie o wie kijkt nog vol verwondering naar een boom, die met zijn in het diepe duister gelegen wortels de stam en bladeren in het licht laat leven? We hebben het toch allemaal verklaard, begrepen en gesnapt?
Wie begrijpt het leven van de steenbok in de hoge Alpen? Wie dat van de herten? In de bossen van het Zwarte Woude werpen zij in stilte hun jongen, ze groeien op, eten blad en koren, ze gaan bij de hinde weg en keren niet weer terug tot haar. En wie volgt en kent de vissen van de Bodensee als bliksem, storm en onweer over haar vlakte jaagt?
Na eeuwen gebeurde het ontzettende: de mens werd mystiekloos.
Door het dunne wolkendek zie ik de maan bleek hangen, een enkele ster doet mee, de rest lijkt absent.
En het hoeft ook niet. U hoeft mij niet te begrijpen.
Aldus schreef ome Willem.
---