Mijn tegenstander, de zwartgebrilde Roel Polak, zag het, na Dame : h4 (schaak) wel in, het was afgelopen, ik had de partij met een plotselinge wending op het middenveld na d4-d5 naar mij toegetrokken: er was vanaf dat moment eigenlijk al geen redden meer aan en nadat hij mij de hand reikte, speelden we, onder het genot van hij kruidenthee en ik prikwater de partij nog even na en speelden daarna nog een partijtje voor de lol. Altijd aangenaam om met Roel te schaken en daarbij wat van gedachten te wisselen en bovendien had ik de tijd aan mijzelf. De Professor was immers niet meegekomen.
De dag naderde, Werelddierendag, dus dat schept, voor mij als eendenbezitter, verplichtingen, dus reeds aan het begin van de week bracht ik er één naar een wellnessoord in Harderwijk, een ander naar een herstellingsoord te Beesd (jawél, Béésd)terwijl een derde thuis wat werd geknuffeld door de eend te laten badderen: u leest, met zoveel eenden ben ik er maar druk mee maar daarvoor ontvang ik wel vrolijk gekwaak voor terug; wat wil een mens nog meer.
Het mooie, zonnige najaarsweer werd afgewisseld door ander mooi weer, heerlijke herfstregenbuien die een schitterend gezicht gaven toen ik vanaf mijn achterraam naar buiten keek en de pijpenstelen in de vlakke plassen op de schuur- en garagedaken zag verdwijnen. En aangename vlagen die nu eerst in grote hoeveelheden de bomen ontbladeren, de kleuren die zich voortdurend wijzigen, zo fietste ik nog even in schemerdonker de bossen door op zoek naar prachtig waarvoor ik niet ver behoefde te gaan: overal voltrok zich immers het mooi, nooit worden mij ogen verzadigd.
Ruim voor zevenen stond ik al voor zijn deur te wachten, en toen, een paar minuten voor het hele uur, zag ik de professor, ietwat voorovergebogen over zijn rollator, achter de glazen deuren aankomen; hij wenkte mij reeds toen ik op hem toestapte; er moest wat aan de hand zijn, want hij kwam altijd stipt om zeven uur, maar nu? Waarom nu een paar minuten eerder?
Net voordat hij er aankwam mijmerde ik over de middag toen ik na vele jaren weer even terug was in het Amsterdamse Havengebouw aan het IJ en waar ik genoot van een voortreffelijk uitzicht. Het Havengebouw, waar ik omstreeks 1963 voor het eerst kwam (het was toen net nieuw)en ik als jochie er een feest meevierde met mijn ouders en nu, omdat een kennis op één van de hoogste verdiepingen een kantoorruimte betrokken heeft. Tussendien ben ik, voor zover ik mij herinner, er nimmer meer teruggeweest; natuurlijk nam ik enige supergave foto's!
"Een uur geleden heb ik je nog proberen te bellen", sprak de 101-jarige, "maar ik kon je niet bereiken" hetgeen ook wel logisch was. Mijn batterij was bijna op en ik had het toestel geheel uitgezet. "Maar ik had vandaag een zware dag en voel me nu als een krant en ik moet deze keer verstek laten gaan".
"Ik ben zo moe dat ik vermoedelijk geen loper meer van een paard zal kunnen onderscheiden" ging hij verder.
Daar stond hij, de oude oude, oogde geenszins uitgeteld, maar kennelijk was dat schijn. Niet voor niets professor, iemand die weet waar zijn grenzen liggen. En toen, toen keek hij op, keek mij aan door de bovenkant van zijn bril, in de ogen kwam een guitige, jongensachtige twinkeling, op de eeuwenoude wangen een glimlach en toen woorden die ik niet licht meer zal vergeten: "Ik kan goed merken dat ik geen honderd meer ben".
Aldus schreef ome Willem.
---